NRC Handelsblad – 4 maart 2006

EEN ZAK RIJST ALS BELONING

Wat vinden Afrikanen  van ontwikkelingswerkers? Zijn ze dankbaar dat rijke westerlingen komen helpen, of bezien ze de grote schare ontwikkelingswerkers met wantrouwen? Op reis door Tsjaad, Niger en Mali; drie Afrikaanse landen die volgens de Verenigde Naties behoren tot de armste ter wereld.

Door Gerbert van der Aa

Het is gelukt, eindelijk heeft Assane Abdramane zijn geld. ‘Ongeveer een jaar geleden leerde ik hier in het hotel een Nederlander kennen’, zegt Abdramane, die als tuinman werkt in het Novotel in de Tsjadische hoofdstad Ndjamena. ‘Hij was heel aardig. Toen de man weer terug was in Nederland schreef ik een brief waarin ik om hulp vroeg. Ik had geld nodig voor een cursus. Na zes maanden wachten ontving ik gisteren 80.000 CFA (130 euro). Maandag begin ik met een opleiding tot automonteur.’

Abdramane, die een blauwe overall draagt, glundert. Het was niet makkelijk om het geld los te krijgen, zegt hij. ‘Het is belangrijk dat je het op de juiste manier aanpakt. Als je zomaar op een blanke afstapt en meteen om een gunst vraagt, wordt het nooit wat. Eerst moet je vertrouwen winnen, door een gesprek aan te knopen waarin je vooral niet hebberig overkomt. Pas later vraag je dan om geld.’

Op de tennisbaan van het hotel slaan twee blanke mannen een balletje. Europeanen zijn veel socialer dan Afrikanen, beweert Abdramane. ‘Europeanen doen van alles om de armen in de wereld te helpen. Maar rijke Tsjadiërs denken alleen aan zichzelf en hun familie. Als je, zoals ik, geen vermogende familie hebt, ben je bijna per definitie veroordeeld tot een leven als armoedzaaier. Mijn enige hoop zijn buitenlandse ontwikkelingswerkers.’

Blanke ontwikkelingswerkers zijn in bijna alle Afrikaanse landen een bekend verschijnsel. Leraren, landbouwdeskundigen, artsen; massaal zijn ze de afgelopen decennia naar Afrika getrokken om te helpen. In landen als Tsjaad, Mali en Niger, die volgens de statistieken van de Verenigde Naties tot de armste ter wereld behoren, zie je overal reclameborden waarop Westerse hulporganisaties zichzelf aanprijzen.

Maar wat vinden Afrikanen zelf van deze buitenlandse hulpverleners? Zijn ze dankbaar dat blanke westerlingen hen komen helpen. Of bezien ze de grote stroom hulpverleners met wantrouwen? En in het geval dat je als Afrikaan wat gedaan wilt krijgen van ontwikkelingswerkers: moet je dan proberen ze naar de mond te praten, of is het beter hen met open vizier tegemoet te treden?

‘Je moet westerse ontwikkelingswerkers vertellen wat ze graag willen horen’, weet Naortanger Ngaradoum, coördinator van de niet-gouvernementele organisatie Darna uit Tsjaad. ‘Anders kun je je geld wel vergeten.’ Ngaradoum, gekleed in een kleurig overhemd, vertelt dat donoren de laatste jaren vooral projecten steunen met de thema’s vrouwen, mensenrechten of milieu. ‘Dus dien ik voorstellen in voor dat soort projecten. Vroeger waren waterputten erg in trek bij donoren, maar daar hoef je tegenwoordig niet meer mee aan te komen.’

In zijn kantoor in een arme buitenwijk van Ndjamena vertelt Ngaradoum dat Darna onder meer steun ontvangt van Oxfam, waar het Nederlandse Novib een onderdeel van is. Meer geld is welkom. ‘Iedere buitenlandse organisatie die in Tsjaad armoede wil bestrijden, ontvang ik met open armen’, zegt de coördinator, terwijl hij drie A4-tjes print waarop in het kort de doelstellingen van Darna staan. ‘We hebben volop ideeën voor nieuwe projecten.’

De printer is klaar. De benzinegenerator, die met veel lawaai stroom opwekt, kan worden afgezet. Om geld te besparen, want Darna heeft financiële problemen. ‘Het lukt niet zo goed nieuwe donoren te vinden’, zegt Ngaradoum. ‘Twee jaar geleden hadden we namelijk een klein financieel schandaal. De vorige coördinator bleek nogal wat geld in zijn eigen zak te hebben gestoken.’ De man is inmiddels ontslagen, maar het schandaal blijft Darna achtervolgen. ‘Buitenlandse ontwikkelingswerkers lijken ons niet meer te vertrouwen.’

Financiële schandalen zijn talrijk in de ontwikkelingshulpindustrie. Westerse hulporganisaties  controleren vaak niet goed of hun geld wel op de juiste plaats terecht komt (zie bijvoorbeeld het artikel in NRC Handelblad van 12 en 13 november 2005). Onafhankelijke financiële reportages door accountants vinden zelden plaats, waardoor het de ontvangende organisaties in ontwikkelingslanden vaak wel heel gemakkelijk wordt gemaakt te frauderen.

Veel Afrikanen zijn zich ter dege bewust van de lakse houding van westerse hulpverleners. Nogal wat Tsjadiërs zien een ontwikkelingswerker dan ook vooral als iemand die je met een zielig verhaal makkelijk geld uit de zak kunt kloppen; een soort Sinterklaas die overal cadeaus uitdeelt. Daardoor trekt de sector relatief veel Afrikanen aan die er alleen op uit zijn zichzelf te verrijken.

‘Tsjadiërs die voor ontwikkelingshulporganisaties werken zijn opvallend vaak gladde types met een vlotte babbel’, zegt Djonwe Kalbalé, eigenaar van een garagebedrijf dat vlakbij het kantoor van Darna is gevestigd. ‘Ik vertrouw die jongens voor geen cent. Ze hebben mooie verhalen over armoedebestrijding en de ontwikkeling van het land. Maar uiteindelijk zijn ze alleen maar bezig met de vraag hoe ze er zelf beter van kunnen worden.’

Kalbalé leunt op een stok, hij is kreupel omdat hij op jonge leeftijd polio had. ‘Ontwikkelingswerkers zijn veel te goedgelovig’, zegt hij. ‘Een auto is bijna altijd een van de eerste dingen waar Tsjadiërs om vragen. Het liefst een terreinwagen van het nieuwste model. Maar vaak hebben ze zo’n dure auto helemaal niet nodig. In Tsjaad rijden ook bussen, een auto huren is betaalbaar.’ Volgens Kalbalé worden auto’s van hulporganisaties met name gebruikt voor privézaken. ‘Bijvoorbeeld om indruk te maken op meisjes in de disco.’

Als ontwikkelingswerkers echt iets nuttigs willen doen, moeten ze eerst onderzoeken waar Afrika echt behoefte aan heeft, vindt Kalbalé. ‘Ik vind het fantastisch dat buitenlanders hierheen komen om te helpen. Maar dan moeten ze geen geld beschikbaar stellen voor zaken waar geen behoefte aan is. Hoeveel kinderen kun je met geld dat wordt uitgeven aan auto’s wel niet vaccineren tegen polio of mazelen? Daar hebben we in Afrika tenminste echt wat aan.’

In het stadje Tanout, 1200 kilometer naar het westen in het buurland Niger, is de gierstoogst net van het land. Op de akkers liggen alleen nog wat dorre stengels. Hoewel de opbrengst dit jaar hoger is dan gemiddeld, waarschuwen hulporganisaties voor hongersnood. Zij vrezen een herhaling van afgelopen zomer, toen volgens het Wereldvoedselprogramma (WFP) van de Verenigde Naties 3,5 miljoen mensen in Niger afhankelijk waren van voedselhulp.

Organisaties als het Rode Kruis en Artsen zonder Grenzen zijn in Niger druk bezig met de voorbereidingen voor nieuwe hulpacties. Ze verwachten dat dit jaar opnieuw ruim drie miljoen Nigerijnen voedselhulp nodig hebben. Westerse journalisten worden ingevlogen om beelden van hongerende kinderen de wereld in te sturen, zodat mensen in Europa en Amerika geld storten.

Maurice Mamanlawal Salé, een Nigerijn die als landbouwdeskundige werkt bij de particuliere organisatie Eden, beziet de verhalen over hongersnood met toenemende woede. ‘Er was afgelopen zomer helemaal geen hongersnood’, beweert hij. ‘En ook dit jaar verwacht ik geen crisis. Natuurlijk hebben veel mensen in Niger moeite rond te komen, zoals in bijna elk Afrikaans land, maar dat de bevolking massaal dreigt te sterven van honger is gewoon niet waar.’ De afgelopen maanden hebben diverse gerenommeerde deskundigen, zowel in Niger als daarbuiten, zich in soortgelijke bewoordingen uitgelaten.

Salé – zwarte broek, blauw overhemd en honkbalpetje – geeft een rondleiding over een agrarisch proefstation bij Tanout. Over ontwikkelingswerkers heeft hij weinig goeds te melden. ‘De meeste westerse hulpverleners die ik het afgelopen jaar tijdens de hongersnood tegenkwam zijn oplichters,’ zegt hij. ‘Organisaties als Artsen zonder Grenzen overdrijven de ernst van de situatie. Ze sturen fotografen af op zieke kinderen en beweren vervolgens dat die kinderen slachtoffer zijn van hongersnood. Het Westerse publiek wordt gewoon voorgelogen.’

Wat volgens Salé het allerergst is, is dat voedselhulp de zelfredzaamheid vernietigt. ‘Van oudsher is in Niger aan het eind van de droge tijd gebrek aan gierst, wat hier het basisvoedsel is. Traditioneel wordt dat opgevangen door wilde planten te eten, die doorgaans volop voorradig zijn. Helaas verdwijnt door de voedselhulp de kennis over die planten, je hand ophouden in het buitenland is immers makkelijker. Zo wordt een land als Niger afhankelijk gemaakt.’

Het grootste deel van de bevolking in  Niger is blij met de voedselhulp. Wie wil er nu niet een gratis zak rijst? Het afgelopen jaar zijn met name in het zuiden van Niger honderdduizenden kilo’s voedsel cadeau gedaan. Nigerijnen die zelf genoeg te eten hebben, verkochten hun rijst op de markt en schaften met de opbrengst nieuwe kleren of een brommer aan. In diverse steden in Niger heerst daarover een feeststemming.

Handelaren, die het geschonken voedsel voor een schappelijke prijs opkochten, exporteren het massaal naar het buurland Nigeria. Ook hebben lokale handelaren tijdelijk voedsel opgeslagen, om het te verkopen als de prijzen aan het einde van het droge seizoen stijgen, zoals gebruikelijk is. Lokale boeren zijn daarvan de dupe. Zij klagen dat ze meer moeite hebben hun nieuw geoogste gierst voor een goede prijs te verkopen dan in voorgaande jaren.

‘Soms word ik door ontwikkelingswerkers betaald om mee te doen aan hun projecten’, zegt Umaru Garba, een boer uit een dorpje ten noorden van Tanout. Gekleed in een veel te groot overhemd en plastic teenslippers kijkt hij uit over zijn velden. Garba verteld dat er regelmatig blanke ontwikkelingswerkers op bezoek komen om ongevraagd te adviseren over nieuwe landbouwtechnieken. ‘Als we hun aanwijzingen uitvoeren krijgen we als cadeau een zak rijst, zo vertellen ze ons.’

Met name VN-organisaties passen deze tactiek toe. Om boeren over de streep te trekken kan het volgens onder meer het WFP geen kwaad ze in natura te belonen. Garba vertelt dat hij op VN-advies twee jaar geleden onder meer dammetjes heeft aangelegd op zijn akkers, zodat het regenwater niet meteen wegstroomt. ‘In de plassen die zo ontstonden moest ik planten zaaien’, zegt Garba. ‘Die zouden door de dammetjes minder snel omkomen door watergebrek.’

Garba haalt zijn schouders op, alsof het hem allemaal niet uitmaakt. Afgelopen jaar legde hij geen dammetjes aan. ‘Er kwamen dit keer geen ontwikkelingswerkers langs met een gratis zak rijst’, legt hij uit. ‘Bovendien ben ik niet overtuigd van het nut van de adviezen. Als ik planten zaai zonder dammetjes aan te leggen, groeien ze ook. Gierst is een sterk gewas. Ik kan mijn energie beter op een andere manier besteden.’

Ontwikkelingswerkers krijgen al jaren het verwijt dat hun hulp mislukt doordat ze niet genoeg is afgestemd op lokale behoeftes. Dus werd een paar jaar geleden de term ownership ingevoerd. Donoren voeren nu niet langer hun eigen projecten uit, zeggen ze, maar ondersteunen lokale initiatieven van zowel overheden als particuliere organisaties. In de praktijk blijkt echter nauwelijks iets veranderd.

Neem de Poverty Reduction Strategy Paper (PRSP), die veel donoren tegenwoordig als voorwaarde hanteren voordat ze hulp geven. In de PRSP geeft de regering van een land als Niger aan hoe het denkt de armoede te bestrijden. Natuurlijk staan dergelijke programma’s vol met termen die donoren graag willen horen – zoals duurzaamheid, milieubescherming en vrouwenrechten. De ontvangende landen beseffen dat ze anders geen geld krijgen. Uiteindelijk is er dus nog steeds geen ownership.

‘Vaak vraag ik me af wat ontwikkelingswerkers nu echt in Afrika komen doen’, zegt Dramane Maïga, ingenieur bij het nationale elektriciteitsbedrijf van Mali. ‘Ze beweren ons te komen helpen, maar ik vermoed dat ze in werkelijkheid een verborgen agenda hebben. Wat ontwikkelingswerkers Afrikanen met veel bombarie cadeau geven, pakken ze ons in het geniep vaak weer af. Bijvoorbeeld door hun grenzen te sluiten voor katoen uit Mali.’

In een bar in de stad Gao, in het noordoosten van Mali, drinkt Maïga een flesje cola. Wat hem opvalt, zo zegt hij, is dat de afgelopen jaren opvallend veel christelijke hulporganisaties in Mali zijn neergestreken. ‘Je hebt hier in Gao bijvoorbeeld de Amerikaanse Baptistenkerk’, zegt hij. ‘Zij gebruiken ontwikkelingshulp om moslims te bekeren tot het christendom. Malinezen die zich bekeren krijgen extra hulp, zoals voedsel of geld voor hun studie.’

Maïga is moslim, net zoals bijna iedereen in Mali. Onder invloed van evangelische ontwikkelingshulp hebben zich de afgelopen jaren tot zijn ontzetting enkele tientallen moslims in Gao bekeerd tot het christendom. Maïga beweert dat de evangelisten haat zaaien. ‘Ze maken er geen geheim van dat ze de islam een minderwaardige religie vinden’, zegt hij. ‘Als je een beetje sympathie voor ze toont beginnen ze al snel te discussiëren over het geloof. Hoe meer ik erover nadenk hoe kwader ik word.’ 

Volgens veel Malinezen is er een verband tussen ontwikkelingshulp en spionage. Amerikaanse inlichtingendiensten beweren dat in de woestijn van Noord-Mali moslimgroeperingen opereren die in contact staan met al-Qaida. Het terreurnetwerk van Osama bin Laden zou volgens de regering Bush mobiele brigades hebben die in het grensgebied tussen Algerije en Mali veel geld verdienen met onder meer mensensmokkel en drugssmokkel.

In Gao is het opgevallen dat het aantal Amerikaanse ontwikkelingswerkers in de regio sinds 11 september 2001 sterk is toegenomen. Met name US Aid, de hulporganisatie van de Amerikaanse regering, heeft talloze nieuwe projecten gestart. Volgens nogal wat inwoners van Gao zijn veel Amerikaanse ontwikkelingswerkers in werkelijkheid spionnen voor de CIA.

Afrikanen in Tsjaad, Niger en Mali hebben veel aan te merken op ontwikkelingswerkers. Maar ze scheren ze niet allemaal over een kam. ‘Wat mij elke keer weer opvalt is dat er zo veel verschillen zijn’, zegt Mohamed Alhoesseïny, coördinator van de Malinese hulporganisatie Radec. ‘Sommigen maken er een potje van. Maar er zijn ook ontwikkelingswerkers die de lokale taal leren, en zich echt verdiepen in wat hier speelt.’

Alhoesseïny, die op het platte dak van zijn huis geniet van de koelte die de avond brengt, benadrukt dat er opmerkelijke verschillen zijn tussen nationaliteiten. Amerikaanse ontwikkelingswerkers hebben de naam dat ze het christendom verbreiden, Duitsers zijn vermaard om hun ongeduld. Nederlanders, zo valt te horen, doen extreem moeilijk over details. ’Ik doe bijvoorbeeld zaken met het Nederlandse Cordaid’, zegt Alhoesseïny. ‘Toen ik laatst geld vroeg voor een vrouwenproject hadden ze voortdurend nieuwe vragen. Ik werd er helemaal tureluurs van.’

Amerikanen en Fransen doen volgens Alhoesseïny veel minder moeilijk. ‘Die stellen lang niet zo veel vragen als Nederlanders’, zegt hij, terwijl zijn dochter een schaal schapenvlees brengt. ‘Ook hoef je achteraf niet een uitgebreide evaluatie in te leveren, zoals Cordaid wil.’ Toch is Alhoesseïny alles bij elkaar niet ontevreden over de Nederlanders. ‘Twee weken geleden kreeg ik te horen dat mijn projectvoorstel is goedgekeurd.’ 70.000 euro kan hij tegemoet zien.   

Ontwikkelingswerkers uit verschillende landen blijken slecht te kunnen samenwerken, en ook tussen hulpverleners van dezelfde nationaliteit bestaan vaak grote meningsverschillen. Daardoor zijn in bijna elk Afrikaanse land tientallen westerse hulpclubs actief, die vaak onderling concurreren. Initiatieven om de activiteiten op elkaar af te stemmen, verlopen erg moeizaam.

Voor Afrikanen is het bijna onmogelijk om in de wir-war van hulporganisaties een lijn te ontdekken. Een projectvoorstel dat is opgesteld volgens de richtlijnen van de ene donor, wordt door de andere vaak resoluut afgekeurd. Het lijkt bijna een logisch gevolg dat Afrikanen ontwikkelingswerkers alleen maar te zien als iemand die je met het juiste verhaal geld uit de zak klopt.

‘Arrogantie is een van de grote minpunten van ontwikkelingswerkers’, zegt Aminata Traoré, sociaal-psycholoog en oud-minister van Cultuur en Toerisme in Mali. ‘Ze komen wel even vertellen wat goed voor ons is, zonder te luisteren. Wat Afrikanen er zelf vinden, interesseert hen vaak niet. Die houding ergert mij zeer.’ Traoré, die in 2004 een Prins Claus Prijs ontving, verwijt ontwikkelingswerkers dat ze Afrika proberen te modelleren naar Europa en Amerika. ‘Alsof alles wat uit Afrika komt per definitie minderwaardig is.’

Gezeten aan een tafel op de binnenplaats van haar woning haalt Traoré het voorbeeld aan van westerse feministen die Afrikaanse vrouwen vertellen dat polygamie slecht is. ‘Dan denk ik: laat ons in Afrika daar alstublieft zelf over beslissen. Veel ontwikkelingswerkers willen niet inzien dat polygamie ook positieve aspecten heeft. In een land als Mali, waar geen sociaal vangnet is, is polygamie vaak onontbeerlijk. Vrouwen waarvan de echtgenoot overlijdt, worden de tweede vrouw van hun zwager. Polygamie fungeert als sociaal vangnet, anders zouden veel weduwen marginaliseren.’

Traoré vindt dat het naar de mond praten van ontwikkelingswerkers in Mali een nationale ziekte is geworden. ‘Door de grote zak geld die buitenlandse hulpverleners meebrengen, spreken slechts weinig Afrikanen hen tegen. De werkelijke problemen, oneerlijke internationale handel en wanbeleid van Afrikaanse leiders, blijven intussen liggen. Daardoor doen ontwikkelingswerkers in veel gevallen meer kwaad dan goed. Het is triest om te moeten concluderen, maar het is helaas de waarheid.’ 

  

REACTIES

Een aantal hulporganisaties uit het artikel is om een reactie gevraagd. Novib zegt zich niet te herkennen in het beschreven beeld van ontwikkelingswerkers. ‘Ik wil benadrukken dat Novib in Afrika louter initiatieven ondersteunt van de lokale bevolking’, zegt woordvoerder  Paul van Tongeren. ‘Wij voeren dus niet zelf projecten uit. Af en toe reizen we naar Afrika om onze partners te bezoeken, maar we stationeren geen Nederlanders jarenlang in het veld.’ Op de vraag of niet juist die afstand een goede controle op projecten belemmert, reageert Van Tongeren ontkennend. ‘We evalueren zeer gedegen. Fraude met onze hulpgelden komt zelden voor.’

Jos de Voogd van Cordaid geeft ronduit toe dat zijn organisatie regelmatig projectvoorstellen krijgt die niet deugen. ‘De armoede is groot in Afrika’, legt hij uit. ‘Mensen grijpen alle mogelijkheden aan om een inkomen te vergaren.’ Mede daarom stelt Cordaid zoveel vragen voordat ze een nieuw project in Afrika start. ‘Samen met de Nederlandse hulporganisatie ICCO hebben we een scan ontwikkeld om potentiële partners in Afrika door te lichten. Want we willen alleen in zee met serieuze ngo’s, dat zijn we aan onze geldschieters verplicht. Ook laten we voor grotere programma’s door een onafhankelijke instantie een accountantsonderzoek uitvoeren.’

De stelling dat de hongersnood van afgelopen zomer in Niger helemaal geen hongersnood was, is volgens Artsen zonder Grenzen niet in tegenspraak met hun eigen waarnemingen. ‘Wij hebben nooit gezegd dat in Niger hongersnood heerst’, zegt hoofd noodhulpcoördinatie Marcel Langenbach. ‘Wij spreken van een nutritionele crisis die met name kinderen onder drie jaar treft. De term hongersnood is afkomstig van journalisten, zij zijn degenen die overdrijven.’ Dat Artsen zonder Grenzen zieke kinderen presenteert als ondervoede kinderen, is volgens Langenbach een verwijt dat elke grond mist. ’Ondervoeding en ziekte versterken elkaar, ze zijn moeilijk van elkaar te scheiden.’

De gewoonte om Afrikanen te belonen met een zak voedsel als ze meewerken aan een project, is wijdverbreid onder hulporganisaties. Food for work, zoals ontwikkelingswerkers dat noemen, wordt met name toegepast in noodsituaties. Na de tsunami kregen mensen in Indonesië bijvoorbeeld gratis voedsel als ze meehielpen met het opruimen van troep. Over de gewoonte om individuele boeren te belonen als ze dammen bouwen op hun akkers, is geen discussie binnen de Verenigde Naties. Marcus Prior van het Wereldvoedselprogramma (WFP) denkt niet dat het initiatief daardoor teveel bij de hulpverlener komt te liggen. ‘De landbouw in Niger is extreem rudimentair, het kan geen kwaad boeren met gratis voedsel over de streep te trekken.’

Woordvoerder Kees-Jan Ouwerkerk van het ministerie van Buitenlandse Zaken, waaronder Ontwikkelingssamenwerking valt, laat weten dat het ministerie zich geen zorgen maakt over het niveau van de Nederlandse ontwikkelingswerkers. ‘Onze indruk is dat de kwaliteit van hun werk doorgaans hoog is en dat ze zich goed verdiepen in de lokale situatie.’ Wel geeft Buitenlandse Zaken toe dat er fouten zijn gemaakt rondom de hongercrises in Niger. ‘Achteraf gezien is misschien te snel besloten om massaal voedselhulp te geven. Op sommige plaatsen in Niger was dat nodig, maar op andere plaatsen heeft de hulp de marktwerking teveel verstoord. Bij de huidige hongercrises in Oost-Afrika proberen we dat beter te doen.’ Dat christelijke ontwikkelingswerkers in Mali moslims proberen te bekeren is in Den Haag niet bekend.

Uit: NRC Handelsblad, 4 maart 2006

Plaats een reactie

Nog geen reacties.

Comments RSS TrackBack Identifier URI

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s